-
1 plein
plein1 [plẽ]〈m.〉1 (het) vol zijn ⇒ volheid, (het) gevuld zijn2 maximum ⇒ grens, limiet♦voorbeelden:plein de la mer • vloedtrain qui roule à plein • volledig bezette treinen plein • preciesla bombe est tombée en plein sur la gare • de bom is precies op het station gevallenle candidat a fait le plein de ses voix • de kandidaat heeft alle mogelijke stemmen binnengehaald————————plein2 [plẽ]2 volkomen ⇒ volledig, geheel♦voorbeelden:une femelle pleine • een drachtig wijfjeune journée pleine • een drukke dagvisage plein • vollemaansgezichtplein à craquer • propvolêtre plein de qc. • vol zijn van ietsau sens plein du mot • in de volle zin van het woord————————plein3 [plẽ]〈bijwoord; ook voorzetsel〉1 vol(op) ⇒ veel, plenty♦voorbeelden:sonner plein • een volle klank hebbentout plein • uiterstc'est mignon tout plein • het is hartstikke leukavoir plein d' argent • geld zat hebbentout plein de • hartstikke veel→ botte1. adj1) vol (met), gevuld (met)2) massief3) volkomen, volledig2. advvolop, veel -
2 abreuver
-
3 être abreuvé de qc.
être abreuvé de qc.verzadigd, vol zijn van iets -
4 être plein de qc.
-
5 bouche
bouche [boesĵ]〈v.〉1 mond3 opening ⇒ monding, ingang♦voorbeelden:rester bouche bée • met open mond, versteld staangarder qc. pour la bonne bouche • ('t lekkerste) voor het laatst bewarenbouche close, cousue! • mondje dicht!une fine bouche • een lekkerbekfaire la fine bouche • kieskeurig zijn, moeilijk te bevredigen zijn 〈 ook figuurlijk〉bouche inutile • klaploperavoir la bouche pâteuse • met dikke tong spreken, een droge mond hebbenavoir la bouche pleine de qc., en avoir plein la bouche • de mond vol hebben van ietsclore, fermer la bouche à qn. • iemand de mond snoerenmoutarde qui emporte la bouche • zeer scherpe mosterdêtre dans toutes les bouches • het onderwerp van gesprek zijnferme ta bouche! • houd je mond!avoir deux bouches à nourrir • twee monden te vullen hebbenà bouche que veux-tu • naar hartenlust, rijkelijkavoir toujours un mot à la bouche • het steeds over hetzelfde hebbende bouche à oreille • van mond tot mondaller, passer de bouche en bouche • zich als een lopend vuurtje verspreidenbouche en cerise • pruimenmondjela bouche en coeur • met een schijnheilig gezicht, met een lief lachjebouche d'égout • rioolroosterbouche d'un fleuve • monding van een rivierbouche d'incendie • brandkraanbouche de métro • metro-ingangles bouches du Nil • de Nijldeltaf1) mond2) bek, muil3) monding, opening -
6 bouché
bouche [boesĵ]〈v.〉1 mond3 opening ⇒ monding, ingang♦voorbeelden:rester bouche bée • met open mond, versteld staangarder qc. pour la bonne bouche • ('t lekkerste) voor het laatst bewarenbouche close, cousue! • mondje dicht!une fine bouche • een lekkerbekfaire la fine bouche • kieskeurig zijn, moeilijk te bevredigen zijn 〈 ook figuurlijk〉bouche inutile • klaploperavoir la bouche pâteuse • met dikke tong spreken, een droge mond hebbenavoir la bouche pleine de qc., en avoir plein la bouche • de mond vol hebben van ietsclore, fermer la bouche à qn. • iemand de mond snoerenmoutarde qui emporte la bouche • zeer scherpe mosterdêtre dans toutes les bouches • het onderwerp van gesprek zijnferme ta bouche! • houd je mond!avoir deux bouches à nourrir • twee monden te vullen hebbenà bouche que veux-tu • naar hartenlust, rijkelijkavoir toujours un mot à la bouche • het steeds over hetzelfde hebbende bouche à oreille • van mond tot mondaller, passer de bouche en bouche • zich als een lopend vuurtje verspreidenbouche en cerise • pruimenmondjela bouche en coeur • met een schijnheilig gezicht, met een lief lachjebouche d'égout • rioolroosterbouche d'un fleuve • monding van een rivierbouche d'incendie • brandkraanbouche de métro • metro-ingangles bouches du Nil • de Nijldeltaadj1) dichtgestopt, gesloten, verstopt2) bewolkt3) bekrompen -
7 tête
tête [tet]〈v.〉1 hoofd ⇒ kop, gezicht5 kop ⇒ top, bovenkant, voorste gedeelte♦voorbeelden:1 avoir, être une tête à claques, à gifles • een irritant koppie, een rotkop hebbentête de mort • doodshoofd, doodskopune tête de six pieds de long • een lang gezicht, een gezicht als een oorwurmde la tête aux pieds • van top tot teenêtre la tête de Turc, servir de tête de Turc • het mikpunt, pispaaltje zijndonner tête baissée dans qc. • blindelings, zonder te kijken ergens op inlopen, tegenaan lopen; 〈 ook〉 er blindelings inlopenavoir une bonne tête • er betrouwbaar, intelligent uitzien, een sympathieke kop hebbence sont deux têtes sous un même bonnet • dat zijn twee handen op één buiktomber la tête la première • voorovervallenla tête renversée • met het hoofd naar achterensale tête • gemene kopcourir tête baissée • lopen zo snel als men kandonner sa tête à couper • zijn hoofd eronder durven verweddenen faire une tête • een lang gezicht zettenjeter qc. à la tête de qn. • iemand iets naar het hoofd slingeren, iemand iets verwijtenrompre la tête à qn. • iemand de oren van het hoofd schreeuwentourner la tête • het hoofd afwenden2 c'est, il a une tête en l'air, tête sans cervelle, tête de linotte, tête d'oiseau • hij is een leeghoofd, heeft de hersens van een garnaal, gedraagt zich als een kip zonder kopavoir une tête de cochon, de mule • koppig zijnêtre une tête de cochon, de lard, de mule, de pioche • een stijfkop zijnmettre la tête à l'envers à qn. • iemand het hoofd op hol brengentête brûlée • heethoofdavoir la tête chaude • een heethoofd, driftkop zijnavoir la tête fêlée • een beetje getikt zijnune forte tête • iemand met een eigen wil, dwarskopavoir la tête froide • koelbloedig zijn〈 informeel〉 une grosse tête • een knappe kop, superintelligent persoon〈 informeel〉 avoir une, la grosse tête • pretenties, praatjes hebben〈 informeel〉 petite tête! • domkop!, sufferd(je)!examiner, réfléchir à tête reposée • rustig, op z'n gemak bekijken, overdenkenavoir la tête solide • veel aan zijn hoofd kunnen hebbenavoir toute sa tête • bij zijn volle verstand zijnavoir la tête vide • niet (meer) kunnen nadenken, zich niets meer kunnen herinnerenavoir de la tête • een goed verstand hebbenavoir la tête à ce qu'on fait • zijn hoofd, zijn aandacht bij zijn werk hebbenavoir la tête près du bonnet • een heethoofd, driftkop zijncasser, fendre la tête à qn. • iemand op zijn zenuwen werken, irriterense casser la tête contre les murs • met zijn hoofd tegen de muur lopen, wanhopig zijnchercher dans sa tête • proberen zich iets te herinnerense creuser la tête • z'n hersens pijnigenéchauffer la tête • iemand nijdig, woedend makenn'en faire qu'à sa tête • precies doen waar men zin in heeftfourrer, mettre qc. dans la tête • iets in het hoofd prentense mettre dans la tête, en tête de 〈+ onbepaalde wijs〉 • zich in het hoofd halen, zetten omse mettre dans la tête, en tête que 〈+ aantonende wijs〉 • zich in het hoofd halen, zetten dat, zich inbeelden datidée qui passe par la tête de qn. • idee dat zomaar bij iemand opkomtperdre la tête • het hoofd, zijn verstand verliezen, gek wordenle vin lui tourne la tête • de wijn stijgt hem naar het hoofdtourner la tête à qn. • iemand het hoofd op hol brengenavoir la tête ailleurs • er met zijn gedachten niet bij zijn, afwezig zijn〈 spreekwoord〉 quand on n'a pas de tête, il faut avoir des jambes • wie zijn hoofd vergeet, moet zijn benen gebruikende tête • uit het hoofd, in gedachtenavoir une idée (de) derrière la tête • iets in zijn achterhoofd hebbense mettre à la tête, prendre la tête de • de leiding nemen overà la tête, en tête de • aan het hoofd, aan de leiding vanpar tête • per persoon, per mantête d'ail • knoflookbolletjetête d'épingle • speldenknoptête de ligne • kopstation, beginpunt van een lijntête du lit • hoofdeinde van het bedtête de pipe • pijpenkopvirer tête à queue • helemaal om zijn as draaien, een draai van 180 graden makenwagon de tête • voorste wagontête nucléaire • atoomkopmusique en tête • de muziek vooropcôté tête • kop(zijde), kruisavoir la tête sur les épaules • met beide benen op de grond staanmauvaise tête • dwarsligger, lastpostfaire la mauvaise tête • koppig zijn, dwars liggense cogner, se taper la tête contre les murs • wanhopig naar een oplossing zoekenne plus savoir où donner de la tête • niet meer weten waar te beginnen, overstelpt zijn met werkfaire la tête (à qn.) • mokken (tegen iemand), boos zijn (op iemand)se jeter à la tête de qn. • toenadering zoeken tot iemand, zich bij iemand opdringenlaver la tête à qn. • iemand een flinke uitbrander gevenmonter la tête à qn. • iemand tegen iemand opzettense monter la tête • zich ergens over opwinden, spoken ziense payer (doucement) la tête de qn. • iemand (stiekem) voor de gek houdenpiquer une tête • een duik nemen, duikenredresser, relever la tête • zijn zelfvertrouwen herwinnenrisquer, sauver sa tête • zijn leven wagen, het er levend van afbrengentenir tête • het hoofd bieden, standhoudenen avoir par-dessus la tête • er schoon genoeg van hebben, er de buik van vol hebbenf1) hoofd, kop2) gezicht3) leider4) kopbal5) top, bovenkant -
8 dos
dos [doo]〈m.〉♦voorbeelden:en dos d'âne • zadelvormig, aan twee zijden afhellendpont en dos d'âne • boogbrugson travail a bon dos • zijn werk is een gemakkelijke uitvluchtfaire le gros dos • een hoge rug opzetten 〈 van kat〉; 〈 figuurlijk〉zich bukken, in elkaar duiken 〈 als men een standje krijgt〉il est large de dos • hij heeft een brede rug〈figuurlijk; informeel〉 en avoir plein le dos • z'n buik ervan vol hebben, er van balen〈 figuurlijk〉 courber, ployer le dos • door de knieën gaan, zich gewonnen gevenmettre, renvoyer dos à dos deux personnes • noch de een noch de ander in het gelijk stellen〈 figuurlijk〉 poignarder qn. dans le dos • iemand op verraderlijke, geniepige wijze aanvallendès qu'elle eut le dos tourné • zodra zij zich had omgedraaidtourner le dos à qn., à qc. • iemand, iets de rug toekeren 〈 ook figuurlijk〉dos à dos • rug-aan-rugêtre le dos au mur • met de rug tegen de muur staanavoir dans le dos • achter zich hebbenporter les cheveux dans le dos • het haar los op de rug dragensentir qn. dans son dos • voelen dat iemand achter je staatregarder qn. de dos • iemand op de rug kijken〈 figuurlijk〉 avoir qc., qn. sur son dos • voortdurend door iets, iemand lastig gevallen wordenêtre toujours sur le dos de qn. • iemand voortdurend op de vingers kijkense mettre un pull sur le dos • een trui aantrekkentaper sur le dos de qn. • kwaadspreken over iemandtomber sur le dos de qn. • iemand op z'n nek springen; 〈 figuurlijk〉onverwachts bij iemand binnenvallen, iemand tot last zijnm1) rug2) achterzijde, onderkant -
9 chargé
charge [sĵaarzĵ]〈v.〉1 last ⇒ vracht, lading2 lading ⇒ (het) laden, (het) vullen4 opdracht ⇒ last, taak6 aanklacht ⇒ beschuldiging, bezwarende feiten8 charge ⇒ aanval, bestorming♦voorbeelden:charge utile d'un véhicule • nuttig laadvermogen van een voertuigrompre charge • een vracht lossencharge de travail • werkdrukcharge foncière • grondbelastingcharges sociales • sociale lastenavoir charge d'âmes • verantwoordelijk zijn voor het zielenheil van (enkele) personenavoir la charge de qn. • de verantwoordelijkheid voor iemand dragenêtre à charge à qn. • iemand tot last zijnêtre à la charge de qn. • van iemand afhankelijk zijnà la charge de la collectivité • ten laste van de gemeenschapavoir qn. à charge • voor iemand moeten zorgenles frais sont à sa charge • de kosten zijn voor zijn rekeningprendre qn. en charge • de zorg voor iemand op zich nemenrevenir à la charge • hernieuwde pogingen ondernemenadj1) belast, beladen2) overladen, vol (met)3) aangetekend [brief] -
10 bon
bon1 [bõ]〈m.〉1 bon ⇒ bewijsje, briefje♦voorbeelden:bon de caisse • kassabonbon de livraison • reçubons du Trésor • schatkistbiljetten, -bonnen————————bon2 [bõ],bonne [bon]〈bijvoeglijk naamwoord; ook bijwoord, tussenwerpsel, m., v.〉1 goed ⇒ gunstig, geschikt, fatsoenlijk2 goedaardig ⇒ goedmoedig, vriendelijk4 lekker ⇒ heerlijk, aangenaam7 groot ⇒ vol, volledig8 hard ⇒ hevig, flink9 〈 als uitroep〉goed! ⇒ afgesproken!♦voorbeelden:bon mariage • voordelig huwelijkbonne terre • vruchtbaar landc'est bon • okay, goedc'est très bon! • dat is prima!il est bon que 〈+ aanvoegende wijs〉 • het is wenselijk, nodig dat …il est bon de 〈+ onbepaalde wijs〉 • het is wenselijk, nodig om …on est bon! • we zijn erbij!c'est bon! • zo is het wel genoeg!être bon (pour) • iets wel moetencomme bon vous semble • zoals u wilttenir bon • weerstaan, weerstand biedentrouver, juger, croire bon • goedvinden, goeddunken, goed oordelenà quoi bon tous ces efforts? • waarvoor al die moeite?être bon à • geschikt zijn om, dienen totil n'est bon à rien • hij deugt nergens voorbon pour le service • goedgekeurd voor militaire dienstêtre bon pour • ergens niet aan kunnen ontsnappenil y a du bon et du mauvais chez lui • hij heeft goede en slechte eigenschappenavoir du bon • voordelen hebbenun bon à rien • nietsnut2 un homme bon • een aardige, goedhartige manvous êtes bien trop bon • dat is zeer aardig van ules bons et les méchants • de goeden en de kwadenun bon garçon • een goedige jongen4 bonne année! • gelukkig nieuwjaar!un bon bain • een verkwikkend badavoir la bonne vie • een luizenleven leidenil fait bon • het is lekker weer, het is plezierig, aangenaamil fait bon 〈+ onbepaalde wijs〉 • het is lekker, prettig omsentir bon • lekker ruikenelle est bien bonne! • die is goed!c'est une (bien) bonne! • dat is een goeie!arriver bon premier • met glans winnen9 bon! • goed, afgesproken!ah bon? • oh ja?, werkelijk?1. m1) (het) goede2) goed mens3) bon, bewijs4) belang2. bon/bonneadj, adv1) goed, gunstig, geschikt2) goedmoedig, vriendelijk3) naïef, simpel4) lekker, aangenaam5) grappig, leuk6) juist, waar7) groot, vol, volledig8) hard, hevig3. interjgoed, afgesproken! -
11 voile
voile [vwaal]I 〈m.〉1 doek ⇒ gordijn, voorhang2 sluier4 sluier ⇒ waas, nevel5 voile ⇒ dunne stof, gordijnstof♦voorbeelden:prendre le voile • in het klooster gaan, non worden3 étendre, jeter, tirer un voile sur qc. • een sluier over iets werpen, iets aan het oog onttrekkenlever, ôter, arracher le voile de qc. • iets ontsluieren, aan het licht brengensoulever un coin du voile • een tipje van de sluier oplichtenavoir un voile devant, sur les yeux • begoocheld zijn→ priseun voile au poumon • een schaduw, vlek op de long 〈 röntgenfoto〉II 〈v.〉1 zeil2 zeilboot♦voorbeelden:voiles du beaupré • sprietzeilenvoiles de misaine • fokkenzeilenvoiles basses • onderzeilenvoiles hautes • topzeilenfaire voile • varen, zeilenmettre à la voile • onder zeil gaan, wegzeilen〈 informeel〉 mettre les voiles • opstappen, z'n biezen pakken3 faire de la voile • zeilen, de zeilsport beoefenen1. m1) doek, gordijn2) sluier2. f1) zeil2) zeilboot3) (het) zeilen
См. также в других словарях:
Herr — 1. Ain Herr, der zu lugen lust hat, dess diener seind alle gottloss. – Agricola II, 221. 2. Alle sind Herren, wer ist Sklave? 3. Alles kamme unsem leiwen Heren alleine anvertruggen, awwer kein jung Méaken un kein draug Hög. (Westf.) Alles kann… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Guru — For other uses, see Guru (disambiguation). A guru (Sanskrit: गुरु) is one who is regarded as having great knowledge, wisdom, and authority in a certain area, and who uses it to guide others (teacher). Other forms of manifestation of this… … Wikipedia
Kind — 1. Ach, dass ich meine armen Kinder so geschlagen, klagte der Bauer, und sie waren des Pfaffen. – Eiselein, 375. 2. Alle Kinder werden mit Weinen geboren. Lat.: Clamabunt E et A quotquot nascuntur ab Eva. (Binder I, 193; II, 497; Seybold, 77.) 3 … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Hand — 1. Alle Händ voll to dohne, seggt de ol Zahlmann1, on heft man êne. (Insterburg.) – Frischbier2, 1469. 1) Der Name eines Feldwächters in Insterburg. 2. Alten Händen hilft kein Nagelschminken. – Laus. Magazin, XXX, 251. Russisch Altmann V, 85. 3.… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Haus — 1. Alte Häuser haben trübe Fenster. Dän.: Gammelt huus haver dumme vinduer. (Prov. dan., 315.) 2. Alte Häuser leiden mehr als neue. Wenn diese nicht schon zusammenfallen, ehe sie fertig gebaut sind. 3. Alte Häuser streicht man an, wenn man sie… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Herz — 1. Ae frühlich Hatz, en fresche Moth magd Scha (Schaden) wier jod, hölpt ouch noch witt enn schlête Zitt. (Aachen.) – Firmenich, III, 232. 2. Auf einem traurigen Herzen steht kein fröhlicher Kopf. – Heuseler, 83. Dän.: Et sorrigfuld hierte er… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Mann — 1. A blind man may perchance hit the mark. – Tauben und Hühner Zeitung (Berlin 1862), Nr. 6, S. 46. 2. A Mann a Wort oder a Hundsfott. (Ulm.) 3. A Mann wie a Maus ün a Weib wie a Haus is noch nit gleich. (Jüd. deutsch. Warschau.) Will sagen, dass … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Bibliographie sur Brueghel l'Ancien — Article principal : Pieter Brueghel l Ancien. La bibliographie de Pieter Bruegel (ou Brueghel) l Ancien est indiquée par ordre alphabétique[1]. Les spécialistes reconnus sont indiqués en gras. Sommaire 1 A 2 B … Wikipédia en Français
Tag — 1. Alen Doach hîsch, äs mäkest hîsch; un Sangtich hîsch, dâd äs hîsch. (Siebenbürg. sächs.) – Schuster, 368. 2. All Dag is ken Joarmarkt. (Strelitz.) 3. All Dage is kîn Sonndag (kîn Karkmess, sün kîn Fangeldage). (Oldenburg.) 4. All Doag wat Nîgs … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Вен, Герман ван — Герман ван Вен Герман ван Вен на концерте (1998 год) Основ … Википедия
Belgium — This article is about the country. For other uses, see Belgium (disambiguation). Belgian redirects here. For the article on the people, see Belgians. Kingdom of Belgium Koninkrijk België (Dutch) Royaume de Belgique … Wikipedia